López Ribalda en andere tegen Spanje: Geheime surveillance in supermarkt geen schending recht op privacy
In die zaak heeft een supermarktmanager heimelijk winkelmedewerkers gefilmd wegens verdenking van diefstal. De medewerkers hebben de diefstal bekend en zijn vervolgens ontslagen. Daarop zijn de medewerkers een arbeidsrechtelijke procedure gestart wegens oneerlijk ontslag. In die procedure stelden de medewerkers zich onder meer op het standpunt dat door het heimelijk filmen hun recht op privacy was geschonden.
Op nationaal niveau werden de vorderingen van de medewerkers steeds afgewezen. Kortgezegd, was het oordeel dat onder deze omstandigheden het heimelijk filmen van de winkelmedewerkers door de werkgever gepast, noodzakelijk en proportioneel was en het filmen derhalve niet resulteerde in een schending van het recht op privacy. De zaak kwam voor het EHRM, waarin op 9 januari 2018 de Kamer (Third Section) wel een schending van het recht op privacy heeft aangenomen. Hoewel het heimelijk filmen was opgezet op grond van legitieme vermoedens van diefstal, was het filmen (te) ruim van opzet, namelijk niet beperkt in tijd, waardoor alle werknemers die aan de kassa werkten werden gefilmd, gedurende alle werktijden. De Kamer oordeelde bovendien dat de werkgever de plicht had geschonden om de betrokkenen te informeren over (het doel en de uitvoering van) de video-surveillance. De Kamer concludeerde dat de nationale rechterlijke instanties er niet in zijn geslaagd een billijk evenwicht te vinden tussen het recht van de medewerkers op eerbiediging van hun privéleven en de andere belangen die op het spel stonden waaronder dat van de werkgever, en dat er dus sprake was van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
In mei 2018 heeft het EVRM een verzoek van de Spaanse regering aanvaard om de zaak naar de Grote Kamer van 17 rechters te verwijzen. De Grote Kamer kwam tot het oordeel dat het recht op privacy van de werknemers niet was geschonden. Factoren die de Grote Kamer hierbij van belang achtte waren onder meer dat (i) de video-surveillance maar op een deel van de winkel zag, (ii) de duur van de surveillance (10 dagen) niet langer dan noodzakelijk was om de diefstal aan het licht te brengen, (iii) de verdenking zag op ernstig wangedrag van de medewerkers en de omvang van de diefstal significant was (iii) dat werd gefilmd in een openbare ruimte en niet in een private ruimte zoals een toilet of kleedkamer. Alle omstandigheden tezamen bezien konden de nationale gerechten oordelen dat geen sprake was van een schending van het recht op privacy zoals neergelegd in art. 8 EVRM, aldus de Grote Kamer.