• Nieuws & Publicaties
  • Enkele gedachten over de raadsman die ten behoeve van de opsporing onderzoek verricht

Enkele gedachten over de raadsman die ten behoeve van de opsporing onderzoek verricht

08 okt 2020
Dian Brouwer
Gepubliceerd in: Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming, Straf- en bestuursrechtelijke handhaving van financieel-economisch recht, 2020 nr. 3/4, Prof. mr. D.V.A. Brouwer (1)

1. Inleiding

De rol van de advocaat als onderzoeker is al geruime tijd voorwerp van debat. Eerdere discussies spitsten zich vooral toe op de vraag of advocaten wel voldoende geverseerd waren in de omgang met feiten om als bekwaam onderzoeker te kunnen optreden, of stelden vragen bij de (on)afhankelijkheid van de advocaat-onderzoeker die in opdracht van het management de ‘feiten’ ging vaststellen – terwijl datzelfde management niet ook in het onderzoek werd betrokken.

De meer recente discussie is opgelaaid door de innovatie die “interne onderzoeken 2.0” is gedoopt (2). In die variant wordt, nadat FIOD en openbaar ministerie al tot actie zijn overgegaan – er zijn al doorzoekingen geweest bij de verdachte rechtspersoon en/of derden, waarbij het ruwe onderzoeksmateriaal is veiliggesteld – het initiële feitenonderzoek in gemeen overleg tussen de advocaat van de verdachte rechtspersoon en de organen van de opsporing in eerste instantie overgelaten aan (de advocaat van) de verdachte onderneming zelf. Nadat FIOD en OM van de resultaten van dat onderzoek hebben kunnen kennisnemen, kan door die zijde nog nader of aanvullend onderzoek worden verricht.

Op zichzelf beschouwd is het niet heel bijzonder dat een verdachte rechtspersoon naar aanleiding van (3) een strafrechtelijk onderzoek besluit een intern onderzoek te verrichten. Ook is niet heel bijzonder dat zo’n intern onderzoek dan in handen wordt gesteld of in handen komt van de justitiële autoriteiten. Maar in al die gevallen staat het interne onderzoek naast het strafrechtelijke onderzoek, dat door justitie en FIOD autonoom en volgens de eigen regelen der kunst wordt verricht. In die situaties bestaan er dus twee onderzoeken naast elkaar, die deels overlappende en deels verschillende bevindingen zullen hebben. De hier geschetste nieuwe werkwijze verschilt van de oude, doordat er in het strafrechtelijke domein nog slechts één onderzoek plaatsvindt: primair het eigen onderzoek van de onderneming, dat wordt getoetst en zo nodig wordt aangevuld door onderzoek van FIOD en OM.

Voor zover mij bekend wordt deze nieuwe werkwijze nog slechts in één pilot-achtig onderzoek toegepast. Om maar meteen man en paard te noemen: het betreft een zaak waarin ondergetekende een in het onderzoek betrokken natuurlijke persoon bij staat. Advocaten van NautaDutilh treden op als raadslieden van de verdachte rechtspersoon en tevens als onderzoekers. Dat maakt dat noch ikzelf, noch aan NautaDutilh verbonden auteurs, zonder bagage aan deze discussie deelnemen.

Deze nieuwe werkwijze kent veel aspecten die een nadere verkenning waard zijn. Bijvoorbeeld de vraag naar de rechtspositie van de in het onderzoek betrokken natuurlijke personen. Hun positie wordt beheerst door het arbeidsrecht (4) – waarin zij al snel verplicht kunnen worden mee te werken aan het onderzoek en naar waarheid te verklaren – en niet door het strafrecht – waarin zij, als zij verdachte zijn, niet hoeven mee te werken aan het onderzoek, mogen zwijgen en zelfs straffeloos mogen liegen. Uit rechtsstatelijk perspectief moet dan ook de vraag worden gesteld of de overheid door het outsourcen van onderzoek ten behoeve van de strafvordering – door een deel van de waarheidsvinding niet zelf uit de voeren – niet op onaanvaardbare wijze inbreuk maakt op de rechtspositie van (verdachte) burgers (5). Andere vragen zien op particuliere strafvorderlijke bewijsverkrijging in het buitenland – bijvoorbeeld door het opvragen van materiaal bij buitenlandse zuster- of dochterondernemingen. Maar mogelijk draagt dit alles juist bij aan de aantrekkelijkheid die strafvorderlijk zelfonderzoek voor de organen van de strafrechtspleging kan hebben.

In het navolgende beperk ik mij tot één aspect van deze nieuwe ontwikkeling. Dat is de verenigbaarheid van de rol van raadsman of -vrouw (6) van een verdachte rechtspersoon en de rol van niet-vertrouwelijke onderzoeker van diezelfde verdachte rechtspersoon. Mijn conclusie is dat beide rollen ten principale onverenigbaar zijn.

2. De belangen

Zoals de Britten zeggen: “Where you stand on an issue, depends on where you sit”. Laat ons daarom beginnen met een mijmering over de belangen die bij de verschillende stereotype actoren mogelijk – en natuurlijk geheel hypothetisch – in het spel zouden kunnen zijn. Dat omwille van de beknoptheid hierna mogelijk een enkele concessie moet worden gedaan aan de nuance, zal de lezer mij wel willen vergeven.

a. Het openbaar ministerie en FIOD

Als iets de handhaving van het financieel-economisch strafrecht bepaalt, is het wel de schaarste in capaciteit (7). Er zijn in het algemeen veel meer fraudesignalen en op te pakken aangiften dan met de beschikbare opsporingscapaciteit, vervolgingscapaciteit en zittingsruimte kunnen worden behapt. In deze fase heeft het strafrechtsbedrijf dan ook veel weg van een trechter, waarbij potentiële zaken worden uitgefilterd en terzijde gelegd. Voor de FIOD biedt de geschetste werkwijze dan ook het voordeel dat een belangrijk deel van het onderzoekswerk kan worden uitbesteed – want dat wordt bewust overgelaten – aan een private partij. Het doorlopen van grote hoeveelheden data, het voorbereiden en afnemen van interviews, het beschrijven van de onderzoeksbevindingen, het wordt allemaal door een private partij gedaan. Het controleren van het werk van anderen kost altijd minder inspanning dan het werk zelf te doen. Zo komt dus gratis extra onderzoekscapaciteit beschikbaar.

Het openbaar ministerie is gebaat bij een coöperatieve verdachte. Een verdediging die zélf al het onderzoek voor justitie uitvoert verliest zich niet in het indienen van bezwaarschriften, het opgeven van tientallen getuigen of het voeren van rechtmatigheidsverweren. Dit vertaalt zich in een geringer beslag op officierlijke aandacht en capaciteit. Een soepele afdoening van de zaak is kortom een belang op zich. Daarbij zal een verdachte die zozeer is gebrand op een oplossing dat hij bereid is om zélf een belangrijk deel van de kosten van het opsporingsonderzoek te dragen, in latere schikkingsonderhandelingen ook niet het onderste uit de kan willen hebben. Althans heeft zo’n verdachte ervan blijk gegeven dat het bereiken van een “geschikte” oplossing hem veel waard is, hetgeen ook in de hoogte van het schikkingsbedrag tot uitdrukking zal kunnen komen (8). En mochten schikkingsonderhandelingen onverhoopt niet succesvol zijn, dan kan het eigen onderzoek van de verdediging waarschijnlijk nog wel als deelbekentenis aan de rechter worden voorgelegd. Dat een deel van het feitencomplex tussen openbaar ministerie en verdediging als vaststaand kan worden beschouwd, maakt het leven voor de officier van justitie eenvoudiger.

b. De raadsman

De raadsman wil de beste uitkomst voor zijn cliënt. Indien die cliënt een rechtspersoon is, die vooral bezorgd is over de impact van een strafrechtelijk onderzoek op zijn relaties met klanten, aandeelhouders, de accountant en de bank, dan is een verdedigingsstrategie die aanstuurt op een strafrechtelijke schikking in het algemeen aangewezen. Daaruit vloeit al snel een niet-antagonistische verdedigingsstijl voort, die meer is gericht op dialoog met en beïnvloeding van het openbaar ministerie en minder op vechten. De overtreffende trap van deze stijl is coöperatie met justitie als de zaak op de inhoud niet te winnen is.

Een ander belang van de raadsman is om zoveel mogelijk invloed op het onderzoek te kunnen uitoefenen. Dat het onderzoek in het spoor blijft van de oorspronkelijke verdenking en niet uitwaaiert naar een ruimere periode, ruimere verdenkingen, meer potentiële verdachten – een onhebbelijkheid die nog wel eens aan FIOD onderzoeken kleeft. Niet groter maken maar juist klein houden – en liefst nog kleiner maken.

c. De cliënt

Voor de cliënt is een strafzaak alleen maar beschadigend. Zijn accountant vraagt zich af of hij de jaarrekening nog wel kan goedkeuren. Die beslissing kan de accountant vanwege wettelijke verplichtingen niet oneindig voor zich uitschuiven. Dat levert voor de cliënt druk op om de accountant door middel van een eigen onderzoek te informeren, omdat niet gewacht kan worden op de bevindingen van de FIOD. De bank vraagt zich ondertussen af of haar compliance regels niet moeten betekenen dat afscheid wordt genomen van deze klant – en dat dus kredietfaciliteiten onmiddellijk moeten worden opgezegd. Als de cliënt zijn accountant en (daarmee) zijn bank verliest, dan is het al snel gedaan. Justitie is dus niet eens het echte of zelfs maar het belangrijkste probleem van de cliënt.

Dat er in het verleden misschien zaken verkeerd zijn gegaan is voor de cliënt al snel een gegeven, maar de echte vraag van de cliënt aan zijn raadsman is hoe de kwestie snel en soepel op te lossen. Uiteraard kan die oplossing niet een openbare terechtzitting zijn, ook al is zowel de cliënt als zijn raadsman van oordeel dat er feitelijk geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Reeds de publiciteit die daarmee gepaard zou gaan, kan voor de relatie met stakeholders fataal zijn. Er zal dus moeten worden betaald en hoeveel is minder van belang dan waarvoor precies – want dit laatste bepaalt het “verhaal” dat aan de buitenwereld moet worden uitgelegd.

Het belang van de cliënt is dan ook dat de kansen voor een schikking worden geoptimaliseerd. Als dan de raadsman uitlegt dat die kans wordt vergroot door een coöperatieve houding en het zelf betalen voor een onderzoek dat de FIOD ook wel gratis had willen doen, dan is dat voor de cliënt een belangrijk incentive. Als daarbij nog zou worden gewezen op het gegeven dat men met een onderzoek in eigen beheer meer regie houdt dan als het onderzoek wordt overgelaten aan de FIOD, dan ligt de keuze voor de hand. Dat een dergelijk onderzoek vele honderdduizenden – soms vele miljoenen – euro’s zal kosten neemt de client – zo hij zich dat al voldoende realiseert – dan maar op de koop toe.

3. Iets over kernwaarden en advocatuurlijke rollen

Het optreden van elke advocaat wordt beheerst door de kernwaarden van de advocatuur die in artikel 10a van de Advocatenwet zijn neergelegd. In dit verband sta ik stil bij twee daarvan, de kernwaarden onafhankelijkheid en partijdigheid (9).

De kernwaarde onafhankelijkheid houdt in dat de advocaat onafhankelijk is ten opzichte van een ieder: zijn cliënt, de overheid, de rechter en anderen. Ook staat hij onafhankelijk tegenover de zaak die hij behandelt: “Hij benadert de zaak met voldoende afstand, en is daarbij onbevangen en onbevooroordeeld (10).” Onafhankelijkheid in deze zin heeft de kleur van autonomie en moet dus zeker niet worden verward met noties als objectiviteit of neutraliteit.

Dat volgt ook uit de kernwaarde partijdigheid. Dit houdt in “dat de advocaat het partijbelang van zijn cliënt naar zijn beste vermogen tot uitdrukking brengt in een zaak en dat hij van niemand anders opdrachten ontvangt dan van zijn cliënt (11).” De advocaat moet naar beste weten het belang van zijn cliënt dienen en niet de belangen van anderen of zijn persoonlijk belang.

De concrete invulling die aan deze (complementaire) beginselen moet worden gegeven, varieert naar gelang de zaak, de cliënt en – vooral – diens belangen. Dat illustreer ik als volgt.

Stel, de cliënt is (het management van) een moederonderneming, die heeft vastgesteld dat bij één van haar dochterondernemingen zaken fout gaan. Stel voorts dat het belang van deze cliënt (slechts (12)) is dat neutraal en objectief onderzoek wordt gedaan bij de dochteronderneming, opdat het management van de moeder een betrouwbaar feitelijk fundament krijgt aangeleverd om corrigerende maatregelen te nemen. Als deze opdracht aan een advocaat wordt vertrekt, dan houdt de kernwaarde partijdigheid in concreto in, dat de advocaat het belang van cliënt het beste dient door het onderzoek zo neutraal en objectief mogelijk te verrichten. In dit voorbeeld leidt de opdracht van partijdigheid tot de instructie van objectiviteit. (Alleen) in zo’n context kan de advocaat de rol van objectief en neutraal onderzoeker op zich nemen (13).

Treedt de advocaat op als raadsman van een verdachte, dan is het belang van zijn cliënt om de best haalbare uitkomst in de strafzaak te bereiken. Dan heeft de cliënt er belang bij dat feiten of omstandigheden die in zijn voordeel spreken worden uitgelicht en feiten die in zijn nadeel spreken zo weinig mogelijk aandacht krijgen. In de rol van raadsman brengt de kernwaarde partijdigheid met zich, dat de advocaat tot het uiterste gaat om het tafelkleed van de feiten zoveel mogelijk naar de kant van zijn cliënt te trekken. Hier leidt de opdracht van partijdigheid juist tot de instructie tot niet-objectieve (of: zo min mogelijk objectieve) omgang met de feiten.

4. Zijn beide rollen te verenigen?

Dan is slechts nog de vraag of beide rollen – die van onderzoeker en die van raadsman – in één zaak in één advocaat te verenigen zijn. Voor een bevestigend antwoord op die vraag zou men er op kunnen wijzen dat er ook verdachten zijn die “schoon schip” willen maken. Die al het vuil en stof aan het licht willen brengen en op die wijze met het oude willen afrekenen. Met name in corporate omgevingen is dat voorstelbaar, bijvoorbeeld na een wisseling in het management van de verdachte rechtspersoon.

Maar zelfs in die situatie heeft de cliënt een veelheid van belangen. Hij wil informatie over wat er in het verleden (bijvoorbeeld onder het oude management) fout is gegaan om adequaat corrigerende maatregelen te nemen. Maar tegelijk heeft de cliënt er belang bij om in het strafrechtelijke onderzoek de best haalbare uitkomst te bereiken. Zo bezien heeft de cliënt er zowel belang bij dat voldoende deugdelijk (14) feitenonderzoek plaats vindt als bij een zo voordelig mogelijke presentatie van de feiten. Dit laatste belang wint vanzelfsprekend nog aan gewicht als het eigen feitenonderzoek niet één van twee onderzoeken is, maar in beginsel het enige onderzoek is dat de grondslag voor strafrechtelijke sanctionering zal vormen.

Het dilemma krijgt reliëf als wij ons voorstellen dat de behartiging van deze belangen zou worden ondergebracht bij verschillende advocaten. De ene advocaat krijgt dan de opdracht om zo neutraal en objectief mogelijk onderzoek te verrichten naar de misstanden die justitie vermoedt aanwezig te zijn, in de wetenschap dat zijn bevindingen aan justitie zullen worden verstrekt en de grondslag voor het strafrechtelijke vervolg zullen vormen. De andere advocaat krijgt de rol om de strafzaak van de cliënt tot een zo goed mogelijk einde te brengen tegen de achtergrond en in de context van het onderzoek en de bevindingen van de advocaat-onderzoeker. In dit gedachtenexperiment wordt de spanning tussen beide belangen opgeheven, maar resteert meteen de vraag wat de cliënt met deze exercitie opschiet. Immers, in die situatie is de raadsman van de cliënt zijn invloed op het onderzoek kwijt – op gelijke wijze als het geval zou zijn als de FIOD dat onderzoek zou verrichten.

De kern van de kwestie is dan ook dat het (eigen) onderzoek door (de advocaat van) de verdachte rechtspersoon wordt ingezet als middel tot verdediging, een instrument is voor de verdediging van de cliënt in de strafzaak. Bij die stand van zaken kan de advocaat de meervoudige belangen van cliënt alleen maar dienen door in het onderzoek dat hij verricht en waarvan (naar is afgesproken) de bevindingen de grondslag voor het strafrechtelijke vervolg zullen vormen, de feiten naar beste vermogen zo voordelig mogelijk te presenteren. Is hij daarin té objectief, dan schaadt hij de verdedigingsbelangen van zijn cliënt. Is hij daarin té eenzijdig, dan worden zijn bevindingen niet geaccepteerd door justitie – en worden bijgevolg de verdedigingsbelangen van de cliënt eveneens geschaad. Zo komt de raadsman in de uiterst kwetsbare positie dat hij de tegenstrijdige belangen van zijn cliënt het beste zou dienen, als hij er in zou slagen de bevindingen van het onderzoek zo eenzijdig en zo positief mogelijk te presenteren, terwijl hij ondertussen naar beste vermogen het openbaar ministerie er van blijft overtuigen dat hij (toch echt) een objectief onderzoek (heeft) verricht. Op dit punt aangekomen horen wij op de achtergrond de kernwaarde integriteit al zachtjes kreunen.

Voor zover men niet reeds op grond van het voorgaande zou concluderen dat de rol van raadsman en die van onderzoeker niet compatibel zijn, kan nog een aantal complicaties worden doordacht. Wat bijvoorbeeld als in de loop van het onderzoek blijkt dat de situatie veel ernstiger is dan op grond van het aanvangsproces-verbaal kon worden vermoed? Dat veel meer individuen, waaronder ook individuen bij nog niet verdachte concernvennootschappen of zelfs de topholding, mogelijk betrokken zijn geweest bij strafbare gedragingen? Wat te doen als ineens bewijs van geheel ongerelateerde strafbare gedragingen opduikt? In al deze gevallen ontstaat een fundamenteel dilemma tussen de rol van onderzoeker en de rol van raadsman. De onderzoeker is slechts gericht op de feiten – en behoort dus in beginsel alles te rapporteren wat hem voor de voeten valt, zonder stil te staan bij de mogelijke consequenties daarvan. De raadsman moet echter afwegen of het presenteren van zulke feiten in het belang is van zijn cliënt als verdachte – en wil dus niet rapporteren wat (verder) nadeel toebrengt aan de strafrechtelijke positie van zijn cliënt. Vergelijkbare dilemma’s doen zich voor waar het betreft informatie die voor de interne onderzoeker wél, maar voor justitie niet beschikbaar zou zijn, denk aan verschoningsgerechtigd materiaal of informatie die opgevraagd kan worden bij relaties in landen waarmee Nederland geen rechtshulprelatie onderhoudt. De onderzoeker wil die informatie zonder meer kunnen gebruiken, de raadsman wil dat hooguit alleen als dat dienstig is voor de positie van zijn cliënt.

Men kan natuurlijk pogen om op voorhand afspraken te maken over hoe met zulke eventualiteiten om te gaan, maar dat verandert niets aan het dilemma als zodanig – hooguit wordt het grijze gebied daardoor wat ingeperkt. Het dilemma wordt immers veroorzaakt door de afspraak om onderzoek te doen en de resultaten daarvan met justitie te delen, terwijl nog slechts sprake is van een verdenking en zonder dat op dat moment al bekend is wat men in de te openen doos van Pandora precies zal aantreffen. Dat is een afspraak die een onderzoeker kan maken, maar die voor een raadsman een gruwel zou moeten zijn (15).

5. Besluit

Eigen onderzoek door de verdachte rechtspersoon kan voor die rechtspersoon mogelijk (16) positieve effecten hebben voor de (wijze van) afdoening van de strafzaak. Zo’n onderzoek zou ook wel door een advocaat kunnen worden verricht. Maar de pretentie die van zo’n onderzoek uitgaat – min of meer neutraal, min of meer onafhankelijk, min of meer objectief – kan door de raadsman van de verdachte niet worden waargemaakt. De raadsman heeft op grond van de kernwaarde partijdigheid vooral het verdedigingsbelang van zijn cliënt te dienen. Hij kan dat als onderzoeker alleen maar doen door in het onderzoek dat hij verricht (en waarvan in de geschetste werkwijze de bevindingen de grondslag voor het strafrechtelijke vervolg zullen vormen) de feiten naar beste vermogen zo eenzijdig en zo positief mogelijk te presenteren – terwijl hij ondertussen zich tot het uiterste moet inspannen om het openbaar ministerie en de FIOD er van te overtuigen dat hij naar beste vermogen min of meer neutraal, min of meer onafhankelijk, min of meer objectief onderzoek (heeft) verricht. Dit interne belangenconflict schuurt met de advocatuurlijke kernwaarde integriteit.

Als deze praktijk zich verder zou ontwikkelen, dan kan men voorspellen dat ongelukken zullen gebeuren: interne onderzoeken die zó ondeugdelijk zijn dat zij – in de woorden van de vooroplopende Amerikaanse praktijk – niet meer dan een whitewash (17) zijn. Zo’n bedrijfsongeval kan in nadelige zin terugslaan op de cliënt. En is die dan nog steeds gehouden de rekening te betalen, als het “gekochte” onderzoek niet fit for purpose blijkt te zijn?

Het hiervoor geschetste interne belangenconflict wordt door “de buitenwereld” gezien en onderkend – vide de op dit onderwerp gestelde kamervragen (18). Dat belangenconflict kan niet worden wegverklaard of weggeredeneerd, juist omdat het voortvloeit uit de kernwaarden van de advocatuur en de beginselen die ten grondslag moeten worden gelegd aan de (juiste) taakvervulling van de raadsman in strafzaken. Het komt mij daarom voor dat de raadsman die dat belangenconflict op zich neemt, die zich vrijwillig daarin begeeft, schade toebrengt aan het maatschappelijk aanzien van de (strafrecht)advocatuur.

De oplossing is eenvoudig: als de strategie van de verdediging al is om door middel van een eigen onderzoek ten behoeve van justitie de kansen op een gunstige afdoening van de zaak te vergroten, dan dient de raadsman in overleg met zijn cliënt daartoe een derde partij aan te zoeken die het gevraagde onderzoek met voldoende neutraliteit en objectiviteit kan verrichten. Daartoe moet de raadsman echter wel aanvaarden dat hij daarmee de regie op het onderzoek – terecht! – uit handen geeft. Alleen zo kunnen immers de pretenties van objectief onderzoek én beginselvaste rechtsbijstand in strafzaken worden waargemaakt.


Wilt u reageren op dit stuk? Neem contact op met Dian Brouwer.



Voetnoten:

1) Dian Brouwer is partner bij JahaeRaymakers te Amsterdam en bijzonder hoogleraar Verdediging in strafzaken aan de Universiteit Maastricht.

2) Zie voor een weergave van die discussie: M. Velthuis, Medewerking door ondernemingen aan een strafrechtelijk onderzoek, TBS&H 2020, nr. 3, p. 94 en 95.

3) Of vooruitlopend op, als een afgerond intern onderzoek ten grondslag wordt gelegd aan een strafrechtelijke zelfmelding of een aangifte van de rechtspersoon.

4) Of, in het geval van bestuurders, door het vennootschapsrecht.

5) Vragen omtrent de doorwerking van de artikelen 1 en 132a Sv in deze context laat ik hier nu ook maar onbeantwoord.

6) Hierna zal ik kortheidshalve steeds het woord raadsman gebruiken. Het Wetboek van Strafvordering reserveert deze term voor de advocaat die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek en het daaropvolgende proces voor een verdachte optreedt en (daarom) de in het Wetboek toegekende verdedigingsrechten kan uitoefenen. Vgl. T&C Sv, 12e druk, Boek I, Titel II, Inleidende opmerkingen par. 2.

7) Ik volsta er mee bij wijze van voorbeeld te verwijzen naar de discrepantie tussen het aantal ongebruikelijke transacties dat door de FIU als verdacht is aangemerkt (39.000 in 2019) en het aantal strafzaken dat daaruit wordt geput (kennelijk “enkele tientallen”). Vgl. Witwasmeldingen leiden amper tot strafzaken, Trouw, 27 juli 2020.

8) Waarbij natuurlijk opgemerkt moet worden dat de medewerking van de verdachte ook tot uitdrukking kan komen in een korting op het schikkingsbedrag. Maar wat uiteindelijk het netto-resultaat van beide zal zijn, is koffiedik kijken.

9) De andere kernwaarden zijn deskundigheid, integriteit en vertrouwelijkheid.

10) Aldus de Memorie van Toelichting bij de Wet positie en toezicht advocatuur van 1 oktober 2014, Stb. 2014, 354, waarbij art. 10a Advocatenwet werd ingevoerd. Kamerstukken II, 2009–2010, 32 382, nr. 3, p. 8.

11) Kamerstukken II, 2009–2010, 32 382, nr. 3, p. 9.

12) En juist daar gaat het in de praktijk vaak fout.

13) Terzijde: tuchtrechtelijke uitspraken rond onderzoeken door advocaten houden niet in dat advocaten in zijn algemeenheid niet in staat geacht kunnen worden tot het verrichten van objectief en neutraal onderzoek. Als het fout gaat zit dat in de uitvoering van het onderzoek.

14) Ik vermijd hier bewust het woord “objectief”.

15) Ik laat maar rusten de vraag waar de raadsman staat als op enig moment – bijvoorbeeld als blijkt dat het openbaar ministerie toch gaat dagvaarden – de strategie van de cliënt verandert en men in de vechtstand moet gaan staan. Hoe bestrijdt de raadsman dan de feitelijke grondslag van de strafzaak die hij voor het belangrijkste deel zélf heeft aangedragen? Moet dan niet zijn advies zijn dat de cliënt een andere raadsman neemt die het wél vrijstaat om de kwaliteit van het onderzoekswerk van de eerdere raadsman er discussie te stellen? Kan de latere raadsman dan de eerdere raadsman ter zitting als getuige bevragen over het verloop (en de rechtmatigheid?) van het door hem verrichte onderzoek? Is de nieuwe raadsman dan niet meteen welhaast gedwongen om de eerdere raadsman dan ook tuchtrechtelijk aan te pakken?

16) Maar daarvoor bestaat geen enkele garantie. Zoals M. Stevens en M. Paardekooper, Corporate enforcement in het Nederlandse strafrecht, TvSO, 4 oktober 2019, p. 146 e.v. betogen, is op dit punt formulering van beleid door het openbaar ministerie dringend noodzakelijk.

17) Een onderzoek en daaruit voortvloeiende rapportage waarin het gedrag en de geschiedenis van de cliënt wordt witgewassen.

18) Vragen gesteld door de kamerleden Van Nispen en Groothuizen, kenmerk 2019Z11430. Zie met name vraag 10: “Welke eisen worden er op dit moment gesteld aan de onafhankelijkheid van advocaten die een feitenonderzoek uitvoeren? Mogen advocaten(kantoren) die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?” In de beantwoording van deze kamervragen (Vergaderjaar 2018-2019, Aanhangsel van de handelingen, nr. 3938) gaat de minister overigens wel in op de positie van advocaten, maar niet op de positie van de raadsman bij zulke onderzoeken.

Nieuws & Publicaties