Erkenningsperikelen rondom een Albanees vonnis
Afgelopen zomer heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de erkenning en tenuitvoerlegging van een Albanees vonnis hier ten lande. Nederland en Albanië zijn partij bij het Haags Erkenningsverdrag 1971. Dat verdrag is echter een dode letter, omdat het benodigde aanvullende akkoord tussen de twee landen ontbreekt.
Dat betekent dat voor de tenuitvoerlegging van een Albanees vonnis in Nederland moet worden teruggevallen op het commune recht. Art. 431(1) Rv bepaalt voor die gevallen dat een buitenlandse beslissing niet in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Op grond van art. 431(2) Rv moet er een nieuwe procedure worden gestart voor de Nederlandse rechter. In de praktijk komt dat erop neer dat de Nederlandse rechter volstaat met het overnemen van (het dictum van) de buitenlandse beslissing mits de beslissing voldoet aan de in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde erkenningsvoorwaarden en de beslissing ook (formeel) uitvoerbaar is in het land van herkomst. Dat wordt ook wel aangeduid als de verkapte exequaturprocedure. Als niet aan de erkenningsvoorwaarden is voldaan, rest een nieuwe inhoudelijke behandeling voor de Nederlandse rechter.
Het Albanese vonnis doorstaat de erkenningstoets niet. Er is behoorlijk wat misgegaan in de procedure in Albanië. De gedaagde partijen hebben weliswaar in meerdere instanties verweer kunnen voeren, maar hun essentiële verweer met betrekking tot grove fouten in de begroting van de schade is steeds weer door de Albanese rechter gepasseerd. Een willekeurige en evident onjuiste beslissing is het resultaat volgens Hof Amsterdam, en daarmee is de beslissing in strijd met de Nederlandse openbare orde. Dat betekent dat de eisende partij alleen nog maar resultaat kan behalen door de Nederlandse rechter te verzoeken de zaak inhoudelijk te behandelen. In casu biedt ook dat geen soelaas: de vorderingen worden afgewezen.
In cassatie komen een aantal interessante aspecten aan de orde van het commune recht inzake erkenning- en tenuitvoerlegging. De gedaagde partijen hadden alle gewone rechtsmiddelen in Albanië benut, en zelfs nog een herzieningsverzoek ingediend. Ze hadden echter ook nog naar het Albanese Constitutionele Hof kunnen stappen, maar dat hebben ze niet gedaan. Welke waarde kan of moet de Nederlandse rechter daaraan toekennen? En wat betekent het voor de Nederlandse procedure dat het Europees Hof van de Rechten van de Mens een vordering van de gedaagde partijen tegen Albanië (over alles wat er in de Albanese rechtsgang is misgegaan) niet-ontvankelijk heeft verklaard? Kan de Nederlandse rechter dan nog wel tot het oordeel komen dat het Albanese vonnis in strijd met art. 6 EVRM is? Als vervolgens de zaak inhoudelijk opnieuw moet worden behandeld, hoe ver gaat die inhoudelijke behandeling dan? Moet de Nederlandse rechter zich dan beperken tot alleen die aspecten van het Albanese vonnis die niet voldoen aan de Nederlandse erkenningsvoorwaarden, in dit geval het deel over de schadebegroting? Deze vragen en de antwoorden van de Hoge Raad daarop bespreekt collega Cathalijne van der Plas in haar – binnenkort te verschijnen - annotatie van het arrest in het JBPR. We houden u op de hoogte.