• Nieuws & Publicaties
  • De implementatie van het OESO Anti-Corruptieverdrag door Nederland: 20 jaar later (Volledig artikel)

De implementatie van het OESO Anti-Corruptieverdrag door Nederland: 20 jaar later (Volledig artikel)

10 mrt 2021
Madelon Stevens
20 jaar anti-corruptiebeleid in Nederland: wat heeft het ratificeren van het OESO Anti-Corruptieverdrag betekend? De volledige bijdrage van Madelon Stevens aan het Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming 2020 nr. 5/6 leest u hieronder.

De implementatie van het OESO Anti-Corruptieverdrag door Nederland: 20 jaar later (Download hier de PDF)

mr. M. Stevens

1. Inleiding

In 2021 is het 20 jaar geleden dat Nederland het OESO Verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale transacties (het ‘OESO Anti-Corruptieverdrag’) heeft geratificeerd. Hoe staat het ervoor? In deze bijdrage wordt eerst kort teruggeblikt op eerdere evaluaties door de OECD Working Group on Bribery in International Business Transactions (de ‘Working Group’) ten aanzien van de implementatie en handhaving door Nederland van het OESO Anti-Corruptieverdrag. Daarna volgt een bespreking van enkele belangrijke punten uit het op 5 november jl. door de Working Group gepubliceerde Fase 4 evaluatierapport. Tot slot volgen enkele gedachten over wat we de komende periode aan veranderingen in het Nederlands anti-corruptiebeleid kunnen verwachten.

2. Terugblik

Het OESO Anti-Corruptieverdrag is in 1997 tot stand gekomen. In dit verdrag zijn wettelijk bindende normen vastgesteld om omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen bij internationale zakelijke transacties straf baar te stellen. Het Verdrag is inmiddels door 44 landen geratificeerd. Nederland heeft het verdrag in 2001 geratificeerd, in welk jaar tevens de corruptiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht zijn aangepast om de reikwijdte te verbreden naar buitenlandse en internationale ambtenaren. De implementatie van het OESO Anti-Corruptieverdrag door de landen die het verdrag hebben ondertekend, wordt om de zoveel tijd geëvalueerd. De eerste evaluatie van Nederland vond plaats in 2001, de tweede in 2006 en de derde in 2012.

Hoewel het Wetboek van Strafrecht al decennialang verschillende corruptiebepalingen bevat, leek de handhaving van (buitenlandse) omkoping tot 2012 maar beperkt prioriteit te hebben. Nederland kreeg dan ook kritiek bij de eerdere evaluaties van het OESO Anti-Corruptieverdrag, met name in het rapport van 2012 waarin staat dat de Working Group ‘has serious concerns that the overall results of foreign bribery investigations and prosecutions to date are too low’. In een persbericht van de OESO naar aanleiding van dat rapport is opgenomen dat Nederland er niet in slaagt om daadkrachtig de beschuldigingen van buitenlandse omkoping te vervolgen en dat het meer moet doen om zijn buitenlandse corruptiewetgeving te handhaven.4 Het feit dat toen 14 van de 22 beschuldigingen van buitenlandse omkoping niet tot een onderzoek hebben geleid, deed twijfels rijzen over het vermogen en de proactiviteit van Nederland bij het onderzoeken en vervolgen van buitenlandse omkoping. In het rapport van 2012 heeft de Working Group tal van aanbevelingen aan Nederland gedaan om de handhaving van buitenlandse omkoping te verbeteren, waaronder: proactief onderzoek doen naar buitenlandse omkopingszaken met betrekking tot Nederlandse personen of bedrijven, ook wanneer andere jurisdicties betrokken zijn, de Nederlandse handhavingsautoriteiten voorzien van voldoende middelen om omkoping in het buitenland effectiever te onderzoeken en te vervolgen en het verhogen van de financiële sancties voor rechtspersonen.

De Working Group was een stuk positiever in het Fase 3 follow-up rapport dat in 2015 verscheen. Volgens de Working Group had Nederland aanzienlijke vooruitgang laten zien op het gebied van handhaving, aangezien het sinds 2012 zeven nieuwe onderzoeken naar buitenlandse omkoping was gestart. De Nederlandse autoriteiten hadden ook inspanningen getoond om meer met buitenlandse autoriteiten samen te werken. Daarnaast was de Working Group positief over de schikkingen die het Openbaar Ministerie (‘OM’) overeen was gekomen met o.a. Ballast Nedam (EUR 17,5 miljoen, 2012), KPMG Accountants N.V. (EUR 7 miljoen, 2013) en SBM Offshore (USD 240 miljoen, 2014). Bovendien heeft de aanbeveling om de financiële sancties voor rechtspersonen te verhogen geresulteerd in een verhoging per 1 januari 2015 van het strafmaximum voor (buitenlandse) omkoping naar maximaal 10% van de jaaromzet van de rechtspersoon.

Een jaar later eiste het OM een geldboete van EUR 4.740.000 tegen het Gibraltarese Takilant Limited voor onder meer het medeplegen van passieve ambtelijke omkoping. De Amsterdamse rechtbank achtte dit feit bewezen en legde een geldboete op van EUR 1.580.000. Sinds de aanpassing van het strafmaximum zijn ook de schikkingsbedragen voor buitenlandse omkoping of daaraan gerelateerde feiten fors hoger geworden, zoals blijkt uit de schikkingen die het OM overeenkwam met o.a. VimpelCom (USD 397,5 miljoen, 2016), Telia Company AB (USD 274 miljoen, 2017) en ING Bank (EUR 775 miljoen, 2018).

3. Fase 4 evaluatierapport

In het Fase 4 evaluatierapport van 5 november jl. krijgt Nederland complimenten voor het aantal nieuwe strafrechtelijke onderzoeken (26) dat is gestart sinds de voorgaande evaluatie, met name vanaf 2016 (18). Dit is mede het gevolg van de oprichting van het themateam corruptie binnen het OM en het Anti-Corruptiecentrum van de FIOD. Tegelijkertijd merkt de Working Group op dat het aantal zaken dat tot een bestraffing leidt laag blijft. Sinds de inwerkingtreding van het OESO Anti-Corruptieverdrag zijn slechts 7 rechtspersonen en twee natuurlijke personen gesanctioneerd (door middel van schikkingen) wegens buitenlandse omkoping. De Working Group concludeert dat handhaving van buitenlandse omkoping laag blijft, zeker gezien de omvang en het specifieke risicoprofiel van de Nederlandse economie, en dat dit moet verbeteren. Daartoe heeft de Working Group opnieuw een reeks van aanbevelingen gedaan. Enkele belangrijke aanbevelingen betreffen: (i) het invoeren van passend toezicht op buitengerechtelijke afdoeningen in buitenlandse omkopingszaken; (ii) het verschaffen van guidance over procedures voor self-reporting (zelfmelden) en de mate van medewerking die van verdachten wordt verwacht; (iii) het nemen van maatregelen om onnodige vertragingen in onderzoeken naar buitenlandse omkoping die worden veroorzaakt door de procedure om het verschoningsrecht te beoordelen aan te pakken; (iv) het met prioriteit aanpassen van de Wet Huis voor Klokkenluiders. In het navolgende zullen deze aanbevelingen nader worden toegelicht.

Buitengerechtelijke afdoeningen

De Working Group had eerder zorgen geuit vanwege de politieke inmenging in buitenlandse omkopingszaken, omdat voorheen voor hoge transacties ministeriële goedkeuring nodig was. Met de introductie van de verplichte advisering door een onafhankelijke Toetsingscommissie in de vernieuwde Aanwijzing hoge transacties bij transacties van EUR 200.000 of meer als vervanging van de ministeriële goedkering, zijn die zorgen grotendeels weggenomen. Wel adviseert de Working Group om meer duidelijkheid te verschaffen over onder meer de status van de Toetsingscommissie, diens leden en de inhoud van het advies. Daarnaast beveelt de Working Group aan dat Nederland prioriteit geeft aan de hervormingen van het wettelijk kader voor buitengerechtelijke afdoeningen en daarbij: (i) de essentiële criteria voor buitengerechtelijke afdoeningen in alle buitenlandse omkopingszaken publiceert, ook voor transacties van minder dan EUR 200.000,-, (ii) gepast toezicht op buitengerechtelijke afdoeningen introduceert (in de vorm van een rechterlijke toetsing), (iii) guidance verschaft over procedures voor zelfmelden en de mate van medewerking die van verdachten wordt verwacht, (iv) verduidelijkt of en onder welke voorwaarden buitengerechtelijke afdoeningen mogelijk zijn voor natuurlijke personen, ook in het kader van de Aanwijzing hoge transacties, (v) verdere guidance en trainingen aan zowel wetshandhavers als de private sector verschaft over factoren waarmee bij het bepalen van sancties bij buitengerechtelijke afdoeningen rekening wordt gehouden, inclusief het opleggen en afdwingen van aanvullende maatregelen zoals compliancemonitors en herstelmaatregelen. Onderdeel van deze hervormingen moet volgens de Working Group ook zijn dat uit de op te stellen richtlijnen de berekeningsmethode voor schikkingsbedragen blijkt. Volgens de Working Group zijn de schikkingen met Ballast Nedam, SBM Offshore, VimpelCom en Telia Company AB namelijk niet transparant over hoe de betreffende bedragen zijn bepaald, met name gezien het contrast tussen die schikkingsbedragen en de bedragen die door rechters na een veroordeling worden opgelegd.

Self-reporting

Tot op heden zijn slechts vijf buitenlandse omkopingszaken aan het licht gekomen door middel van self-reporting (zelfmelden) bij het OM, waaronder Ballast Nedam en SBM Offshore. Drie andere zaken zijn gemeld in 2016, 2017 en 2019 en de onderzoeken daarin lopen nog. De Working Group merkt op dat Nederland geen wettelijk kader of vervolgingsrichtlijnen heeft met betrekking tot zelfmelden. Hierdoor is het voor officieren van justitie moeilijk om te bepalen hoe zij zelfmelden door bedrijven moeten betrekken in hun beslissing om een zaak buitengerechtelijk af te doen, te vervolgen en of (in hoeverre) zij het zelfmelden als strafverminderende omstandigheid mee moeten wegen. Daarnaast signaleert de Working Group dat een algemene terughoudendheid lijkt te bestaan onder bedrijven om zichzelf te melden, gezien de onzekerheid over de gevolgen daarvan en het ontbreken van een overkoepelend wettelijk kader. Dit is ook het geval in zaken waarin de feiten zich uitspreiden over meerdere jurisdicties, hetgeen kan resulteren in meerdere onderzoeken met verschillende buitenlandse autoriteiten. Daarom wordt aanbevolen dat Nederland een duidelijk beleid en richtlijnen opstelt waarin helder wordt in hoeverre zelfmelden wordt meegewogen bij het oplossen en bestraffen van gevallen van buitenlandse omkoping. Daarnaast wordt het OM aangemoedigd om richtlijnen te publiceren over procedures voor zelfmelden en wijst de Working Group erop dat onzekerheid over de mogelijkheid om met meerdere procedures in verschillende landen te worden geconfronteerd een belemmering voor zelfmelden kan vormen.

Vertraging door procedures verschoningsrecht

De Working Group heeft ernstige zorgen over het feit dat de procedures voor het beoordelen van de toepasselijkheid van het verschoningsrecht in opsporingsonderzoeken waarin grote datasets worden verkregen zorgen voor grote vertragingen. Zo worden de termijnen van art. 552a lid 8 Sv (30 dagen) en art. 552d lid 3 Sv (90 dagen) voor het beoordelen van een klaagschrift dat is ingediend door een verschoningsgerechtigde in de praktijk, vanwege de enorme hoeveelheid aan data die moet worden beoordeeld, vaak niet gehaald. In dit kader verwijst de Working Group onder meer naar het onderzoek naar Royal Dutch Shell in verband met betalingen in Nigeria. In deze zaak heeft de FIOD in 2016 een doorzoeking op het hoofdkantoor van Shell in Den Haag verricht, in oktober 2019 de rechter-commissaris ex art. 98 Sv geoordeeld over de toepasselijkheid van het verschoningsrecht van in-house lawyers en stond in oktober 2020 het beroep van Shell bij de rechtbank Rotterdam gepland. De Working Group is zich bewust van de noodzaak om de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt te respecteren maar is niettemin teleurgesteld dat Nederland geen maatregelen heeft genomen om dit volgens de Working Group lang bestaande probleem op te lossen. Enkele pogingen die tot nu toe zijn ondernomen, zoals het introduceren van de termijnen van art. 552a lid 8 en 552d lid 3 Sv in 2014, het aanpassen van de gedragsregels in 2018 en het starten van een onderzoek naar de onderliggende oorzaken, schieten tekort, aldus de Working Group die Nederland aanbeveelt om met spoed maatregelen te nemen om waar passend binnen het strafrechtelijk systeem, onnodige vertragingen in onderzoeken naar buitenlandse omkoping aan te pakken. Volgens de Working Group kan het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2020 (waarover later meer) al enige uitkomst bieden omdat ‘this precedent therefore removes the requirement for invest igat ive judges to assess each individual document in the dataset and could lead to greater efficiency.’

Aanpassingen Wet Huis voor klokkenluiders

De Working Group wijst erop dat tot op heden geen buitenlandse omkopingszaken aan het licht zijn gekomen door klokkenluiders, ondanks de inwerkingtreding van de Wet Huis voor klokkenluiders in 2016 waar de Working Group meerdere kritiekpunten op heeft. Zo bevat die wet onduidelijkheden, bijvoorbeeld over de vraag wanneer sprake is van ‘redelijke gronden’ waarop een vermoeden van een misstand gebaseerd moet zijn. Ook voorziet de Wet Huis voor klokkenluiders onvoldoende in bescherming voor klokkenluiders, bijvoorbeeld omdat het geen sancties bevat in geval van vergelding door de werkgever en dat de werkgever geen financiële compensatie hoeft te bieden als een klokkenluider wordt geïntimideerd op de werkvloer. Volgens de Working Group kan de Wet Huis voor klokkenluiders pas echt effectief zijn als hierin een omkering van de bewijslast bij benadeling wegens een melding wordt opgenomen waardoor die bewijslast op de werkgever komt te rusten en betere rechtsmiddelen voor klokkenluiders beschikbaar zijn. Daarom wordt onder meer aanbevolen dat Nederland met voorrang de Wet Huis voor klokkenluiders aanpast ter implementatie van de Europese richtlijn bescherming klokkenluiders (26 november 2019), waardoor werknemers uit de publieke en private sector die vermoedens van buitenlandse omkoping melden (beter), worden beschermd.

4. What to expect

Nederland heeft afgesproken om in oktober 2021 de Working Group schriftelijk te rapporteren over de voortgang van de hervormingen betreffende buitengerechtelijke afdoeningen en de aanpassingen in de Wet Huis voor klokkenluiders. In oktober 2022 zal Nederland de Working Group rapporteren over de uitvoering van de overige aanbevelingen die in het Fase 4 evaluatierapport zijn gedaan en de verrichte handhavingsinspanningen.

Door middel van een brief van 9 november 2020 hebben ministers Grapperhaus en Kaag het Fase 4 evaluatierapport aan de Tweede Kamer aangeboden en daarin op enkele uitkomsten gereageerd. Uit de brief valt ook af te leiden wat we de komende periode aan veranderingen kunnen verwachten in het Nederlands anti-corruptiebeleid.

Zo maken de ministers melding van het wetwijzigingstraject dat is gestart om hoge transacties te onderwerpen aan toetsing en verlof door een onafhankelijke rechter. In een brief van 14 september 2020 heeft minister Grapperhaus de Tweede Kamer bericht voornemens te zijn om het wetsvoorstel dat die rechterlijke toetsing regelt in oktober voor consultatie aan te bieden. Op het moment van schrijven van deze bijdrage is die consultatie echter nog niet online te vinden. In de tussentijd zullen hoge transacties conform de Aanwijzing hoge transacties worden beoordeeld door de Toetsingscommissie die voor deze tussenperiode in het leven is geroepen. Om geheel tegemoet te komen aan de aanbevelingen van de Working Group, dienen de nodige aanpassingen aan de Aanwijzing hoge transacties gedaan te worden, waaronder het verschaffen van meer duidelijkheid over de status en het advies van de Toetsingscommissie. Daarnaast behelst de Aanwijzing een aantal uitgangspunten met het oog op de vraag of überhaupt een hoge transactie kan worden aangeboden, maar biedt deze weinig transparantie als het om het bepalen van de hoogte van een transactiebedrag en de relevante criteria in dit verband gaat (dit geldt volgens de Working Group overigens ook voor transacties van minder dan EUR 200.000). Wel vermeldt de Aanwijzing hoge transacties dat voor het bepalen van de hoogte van het transactiebedrag een aantal aspecten van belang is, waaronder of sprake is van een zelfmelding of niet. Hoe zwaar die aspecten meewegen en wat een en ander doet met de hoogte van het transactiebedrag blijkt echter niet. Daarnaast melden de ministers dat onderzoek wordt gedaan naar een kader voor het zelfmelden van misstanden en medewerking aan opsporingsonderzoek door verdachte bedrijven. In dit kader is vermeldenswaardig dat de op 1 oktober jl. in werking getreden vernieuwde Aanwijzing opsporing en vervolging buitenlandse corruptie inhoudt dat ‘in het geval verdachten zichzelf meldenmet betrekking tot door hen of binnen en/of door deeigen onderneming of organisatie gepleegde buitenlandse corrupt ie en openheid daarover betrachten richting het OM, weegt het OM dat transparant meenin de (wijze van) afdoening en eventuele bestraffing.’ Zoals de Working Group heeft aanbevolen, is het nu nog wachten op concreter beleid dat bedrijven meer houvast kan bieden in de afweging om al dan niet tot zelfmelden over te gaan. Om een dergelijk beleid echt effectief te laten zijn, zullen hierin in ieder geval duidelijk de factoren moeten worden vermeld waarmee een bedrijf invloed kan uitoefenen op het boetebedrag. De FCPA Corporate Enforcement Policy van de Amerikaanse Department of Justice kan in dit kader als een voorbeeld dienen. Hieruit blijkt dat een bedrijf credits in de vorm van een boeteverlaging kan krijgen als het zichzelf vrijwillig meldt, volledige medewerking verleent en tijdig herstelmaatregelen neemt. In de FCPA Corporate Enforcement Policy is tevens uiteen gezet wat deze voorwaarden inhouden. Bovendien is van belang dat een zelfmeldregeling gepaard gaat met duidelijke strafvorderingsrichtlijnen waaruit concreet de straftarieven voor veelvoorkomende corporate delicten zoals (buitenlandse) omkoping blijkt. Daarnaast kan een voorbeeld worden genomen aan het op 11 december jl. gepubliceerde Algemeen boetetoemetingsbeleid van De Nederlandsche Bank (‘DNB’). In dit beleid heeft DNB aan de hand van een stappenplan concreet uiteen gezet hoe de hoogte van een bestuurlijke boete word bepaald. Stap 6 betreft een ‘passendheidstoets’, waarin onder meer is opgenomen dat de opstelling van de overtreder (o.a. zelfmelden en het nemen van gepaste maatregelen) de boete met maximaal 20% kan verlagen. Hoewel het aan DNB is om te beoordelen in hoeverre een financiële instelling aan de omstandigheden voor boeteverlaging heeft voldaan, biedt dit beleid wel meer inzicht in het bepalen van de hoogte van een boete en in hetgeen een instelling zelf kan doen om daarop invloed uit te oefenen.

Verder valt op dat in de vernieuwde Aanwijzing opsporing en vervolging buitenlandse corruptie passages uit de oude aanwijzing ten aanzien van facilitation payments (geringe betalingen aan een overheidsfunctionaris ter versnelling/vergemakkelijking van een dienst) zijn verwijderd. Die passages hielden in dat kleine faciliterende betalingen, hoewel formeel gezien niet toegestaan, afhankelijk van de omstandigheden niet tot vervolging zouden leiden. Volgens de Working Group werd hiermee de facto een uitzondering op bestraffing van buitenlandse omkoping gecreëerd, waardoor spanning met de wet ontstond en rechtsonzekerheid werd gecreëerd. Nu de vernieuwde aanwijzing niet meer vermeldt dat facilitation payments niet tot vervolging leiden, kan meer handhaving van buitenlandse omkoping worden verwacht, ook in zaken waarin het slechts gaat om geringe betalingen (terwijl het tegelijkertijd mede vanuit capaciteitsoogpunt de vraag is of zaken waarin slechts sprake is van geringe betalingen daadwerkelijk tot een onderzoek/ vervolging zullen leiden).

Daarnaast vermeldt de vernieuwde aanwijzing als factor die van invloed is op de vervolgingsbeslissing: ‘omkoping is een structureel onderdeel van de wijze van bedrijfsvoering’. Ook is een aparte paragraaf gewijd aan de inschakeling van derde partijen, waarin staat dat het inschakelen van derde partijen de onderneming niet vrijwaart van strafbaarheid: ‘Nederlandse ondernemingen en organisaties die onvoldoende alert zijn op de aard en omvang van de werkzaamheden van derde partijen, kunnen dan ook strafrechtelijk worden vervolgd.’ Uit deze aanvullingen blijkt dat het belang van het hebben van een effectief (anti-corruptie) complianceprogramma groeit en dat het OM – hoewel concrete richtlijnen op dit vlak vooralsnog ontbreken – de aanwezigheid van een effectief anti-corruptiebeleid mee zal wegen in de vervolgingsbeslissing. In dit kader kan tevens worden verwezen naar de Aanwijzing hoge transacties waarin is opgenomen dat voor het aanbieden van een transactie als voorwaarde geldt dat de feitelijke gedragingen die grond zijn voor de transactie door de verdachte worden erkend. Volgens de aanwijzing kan die erkenning ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte meewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek en – indien nodig – maatregelen treft, zoals (verbeteringen ten aanzien van) een compliancebeleid om herhaling in de toekomst te voorkomen.

De ministers wijzen er in hun brief verder op dat het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese richtlijn bescherming klokkenluiders waarbij de Wet Huis voor klokken luiders wordt aangepast al in consultatie is geweest. Het conceptwetsvoorstel houdt onder meer extra verplichtingen voor werkgevers in, waaronder het informeren van werknemers over de rechtsbescherming van een werknemer bij het doen van een melding. Daarnaast zijn hierin beschermingsmaatregelen opgenomen, zoals een verbod op benadeling, omkering van de bewijslast bij benadeling na een melding en vrijwaring van de klokkenluider als de melding leidt tot een inbreuk op enige beperking van de openbaarmaking. Uiterlijk 17 december 2021 moet de richtlijn zijn omgezet in nationale wetgeving.

Op de kritiek van de Working Group over de problematiek omtrent doorlooptijden in procedures over het verschoningsrecht wordt door de ministers vrijwel niet ingegaan, anders dan dat wordt opgemerkt dat de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni jl. onderdeel van de oplossing kan zijn. Daarin heeft de Hoge Raad bepaald dat onder omstandigheden het verschoningsrecht niet wordt geschonden als de rechter-commissaris – in zaken waarin sprake is van een grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens – een speciaal aangewezen functionaris beveelt om zoektermen te gebruiken om de informatie die onder het verschoningsrecht valt te filteren. Een omstandigheid die in dit verband relevant is betreft de betrokkenheid van (de raadsman van) de persoon die het verschoningsrecht inroept bij het bepalen van de zoektermen. Volgens de Working Group hebben de Nederlandse autoriteiten te kennen gegeven dat het arrest ook verduidelijkt dat een algemeen/niet onderbouwd beroep op het verschoningsrecht het gebruik van de informatie die wordt gefilterd door het onderzoeksteam niet in de weg staat. Het valt echter nog te bezien of dit arrest zal leiden tot kortere doorlooptijden van procedures omtrent de toepasselijkheid van het verschoningsrecht in strafrechtelijke onderzoeken, zoals door de Working Group dringend is aanbevolen. Zo worden nu ook al – terecht – verschoningsgerechtigden betrokken bij het bepalen van de zoektermen, maar lijkt het probleem er vooral in gelegen dat na de filtering op die zoektermen nog een enorme hoeveelheid data overblijft en vervolgens per document beoordeeld dient te worden of het verschoningsrecht daarop van toepassing is, een proces dat (evengoed) veel tijd vergt. De gedachte van de Working Group dat het gebruik van zoektermen ‘removes the requirement for investigative judges to assess each individual document in the dataset and could lead to greater efficiency’, is dus in zekere zin juist, maar wellicht te optimistisch als het om de doorlooptijden gaat. Binnenkort wordt het rapport van het WODC onderzoek naar het verschoningsrecht en de doorlooptijden verwacht dat mogelijk meer duidelijkheid biedt.

Daarnaast behoeft de uitleg van de Nederlandse autoriteiten aan de Working Group dat uit het arrest volgt dat een algemeen/niet onderbouwd beroep op het verschoningsrecht het gebruik van de informatie die wordt gefilterd niet in de weg staat, mogelijk enige nuance. De Hoge Raad heeft namelijk als relevante omstandigheid benoemd dat ‘namens de klager slechts in algemene bewoordingen is aangevoerd dat “zich tussen de uitgeselecteerde informatie nog steeds medische gegevens bevinden”, zonder voldoende nadere toelichting over gronden waarop aangenomen zou moeten worden dat het aannemelijk is dat er een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept.’ Eerder in het arrest herhaalt de Hoge Raad dat de rechter-commissaris de nodige inspanningen moet verrichten om zich ervan te vergewissen dat het niet aannemelijk is dat er (nog) een verschoningsgerechtigde is die zich ten aanzien van de beslagen stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept. De Hoge Raad lijkt hier te zeggen dat indien niet aannemelijk is dat er überhaupt nog een verschoningsgerechtigde is die mogelijk een beroep op het verschoningsrecht doet op de ná de filtering overgebleven gegevens, enkel dan de rechter-commissaris mag beslissen dat kennisneming van de overgebleven data is toegestaan. Het Fase 4 Evaluatierapport en de brief van de ministers zijn allebei niet heel duidelijk over de precieze interpretatie van het arrest door de Nederlandse autoriteiten maar als met hun voornoemde opmerking is bedoeld dat nu ieder beroep op het verschoningsrecht (al dan niet door een verschoningsgerechtigde zelf) nader moet worden onderbouwd, dan lijkt die interpretatie niet juist. Bovendien kan die interpretatie in procedures omtrent de toepasselijkheid van het verschoningsrecht op (nog meer) weerstand vanuit de advocatuur rekenen, getuige de vele discussies die momenteel over het verschoningsrecht plaatsvinden.

Verder vermelden de ministers in de brief dat ernaar wordt gestreefd om een integrale beleidsreactie over het Nederlands anti-corruptiebeleid aan de Tweede Kamer te sturen zodra dit beleid door de Verenigde Naties is geëvalueerd. Volgens de ministers zal het beleid erop gericht zijn ‘naar vermogen en volledig rekening houdende met Nederlandse rechtsprincipes uitvoering te geven aan deze aanbevelingen’. De Tweede Kamer wordt hierover in het voorjaar van 2021 geïnformeerd. Kortom, in de 20 jaar die zijn verstreken sinds de implementatie van het OESO Anti-Corruptieverdrag is de handhaving van (buitenlandse) omkoping flink toegenomen. Niettemin heeft Nederland door de jaren heen ook behoorlijk wat kritiek van de OESO Working Group gekregen, zo ook bij de recente evaluatie. Als we de ministers moeten geloven dan wordt het Nederlands anti-corruptiebeleid de komende paar jaar nog verder aangescherpt. De Working Group verwacht naast meer succesvolle vervolgingen van buitenlandse omkoping, in ieder geval verbeteringen als het gaat om concretere guidance en richtlijnen met betrekking tot buitengerechtelijke afdoeningen, zelfmelden, bescherming van klokkenluiders en doorlooptijden van procedures over het verschoningsrecht. Op naar (de evaluatie bij) het zilveren huwelijk tussen Nederland en het OESO Anti-Corruptieverdrag.

Nieuws & Publicaties