De Wwft-verplichtingen: de bank máákt het uw pakkie-an
Steeds vaker is een bestuursrechtelijk- of strafrechtelijk onderzoek het startschot voor de bank om ook in actie te komen en, in het kader van haar wettelijke verplichtingen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), een onderzoek in te stellen naar de transacties op de rekening(en) van de betreffende zakelijke relatie. Met de tik op de vingers van het Openbaar Ministerie nog vers in het geheugen van de banken gegrift, worden op dit punt geen halve maatregelen getroffen: het metaforische hemd wordt van het lijf van de rekeninghouder gevraagd. Als vervolgens in de ogen van de bank (alsnog) een onaanvaardbaar risico op misbruik van haar rekeningen bestaat, wordt de klantrelatie prompt opgezegd met alle gevolgen van dien.
Beëindiging bankrelatie o.g.v. art. 5 lid 3 Wwft
Op grond van de Wwft is een bank verplicht een cliëntenonderzoek te verrichten dat haar in staat stelt een voortdurende controle uit te oefenen op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties. Zij moet dit doen om zeker te stellen dat die overeenkomen met de kennis die de bank heeft van de zakelijke relatie en haar risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie worden gebruikt.
Als de bank met betrekking tot een zakelijke relatie niet kan voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van de Wwft, moet zij die zakelijke relatie beëindigen. Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de beëindiging door een bank van de relatie met haar cliënt is het van belang om onderscheid te maken tussen enerzijds het geval waarin de bank zich op grond van de Wwft verplicht acht de relatie te beëindigen en anderzijds de gevallen waarin van zo’n risico niet is gebleken, maar de bank om andere redenen de relatie wenst te beëindigen. Het is aan de bank om voldoende aannemelijk te maken dat zij op grond van de Wwft verplicht is de relatie met de cliënt te beëindigen.
Als een bank erin slaagt om aannemelijk te maken dat zij na een zorgvuldig en individueel cliëntenonderzoek ingevolge de Wwft heeft geconcludeerd het onderzoek niet behoorlijk te kunnen afsluiten – en zij de bankrelatie daarom moet opzeggen – dan is er voor een rechter in beginsel geen ruimte meer voor het maken van een belangenafweging of voor de vraag of de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of voor de vraag of de zorgplicht van de bank niet aan de opzegging in de weg staat.
Beëindiging bankrelatie o.g.v. art. 6:248 lid 2 BW
De rechtsgeldigheid van de beëindiging door een bank van de relatie met haar cliënt, anders dan op grond van de Wwft, moet worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst tussen de bank en de cliënt en de maatstaf van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in (boek 6) van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij is van belang dat de bank op grond van de overeenkomst zowel een ruime opzeggingsbevoegdheid heeft op grond van (art. 35 van) de Algemene Bankvoorwaarden (ABV), als dat zij zorgvuldig handelt en zo goed mogelijk rekening houdt met de belangen van de cliënt (art. 2 lid 1 ABV). Hieronder wordt ook het belang geschaard dat het zonder betaalrekening vrijwel onmogelijk is om te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en om een bedrijf te kunnen exploiteren.
De te verrichten toets komt neer op de vraag of het gebruik door de bank van haar opzeggingsbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (on)aanvaardbaar moet worden geacht. Het is aan de cliënt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de bank gebruik (heeft ge)maakt van haar contractuele opzeggingsbevoegdheid.
In de praktijk
Veelal wordt door de bank een cliëntenonderzoek ingesteld nadat er signalen over de desbetreffende rekening(houder) zijn binnengekomen die naar haar aard een hoger risico op witwassen met zich brengen. Dat kunnen interne signalen zijn, zoals het afstorten van grote contante geldbedragen, alsmede externe signalen, bijvoorbeeld berichtgeving in de media over een gestart onderzoek door de Belastingdienst, een andere toezichthouder of het OM.
Daarbij is van belang dat – waar in punitieve onderzoeken voor overheidsinstanties vaak een hoge bewijslast geldt en de onschuldspresumptie in acht moet worden genomen – het voor de beëindiging van de bankrelatie niet noodzakelijk is dat er concrete bewijzen zijn dat de cliënt betrokken is bij criminele activiteiten. Banken hebben geen opsporingsbevoegdheden en zijn voor het cliëntenonderzoek afhankelijk van informatie uit openbare bronnen en van de cliënt zelf.
Hoewel een bank van haar cliënten niet mag verlangen dat zijzelf ook Wwft-cliëntonderzoek uitvoeren, mag zij – onder de sluimerende dreiging van het opzeggen van de bankrelatie – wel alle vragen stellen en stukken opvragen die zij nodig acht om aan haar verplichtingen uit de Wwft te voldoen. De cliënt is ook verplicht de bank te voorzien van de nodige informatie over – onder meer – zijn activiteiten en de wijze waarop hij aan het geld is gekomen dat hij bij de bank onderbrengt (artt. 2 lid 2, 3 en 7 ABV). Kortom, zelfs als geen wettelijke verplichting op de cliënt rust om onderzoek te doen naar diens klanten en de herkomst van het (al dan niet contante) geld waarmee zij betalen, kan een cliëntonderzoek van de bank deze verplichting de facto wel creëren.
Ook het stellen van (vergaande) aanvullende voorwaarden aan de bedrijfsvoering van cliënt, zoals het reduceren of niet meer accepteren van contante betalingen – zodat de bank geen onaanvaardbare risico’s loopt met betrekking tot haar Wwft-verplichtingen – lijkt onder omstandigheden gerechtvaardigd. Zelfs als dit voor de cliënt ingrijpende consequenties tot gevolg heeft, bijvoorbeeld dat de handel met (klanten in) een bepaald land sterk wordt bemoeilijkt. Waar de grens voor de bank – bij het afschuiven van de Wwft-verplichtingen en/of het mitigeren van de witwasrisico’s – is gelegen, is, bij gebrek aan een richtinggevend kader van de Hoge Raad, tot op heden echter onduidelijk.
Afronding
Wat als paal boven water staat, is dat van een cliënt mag worden verlangd dat hij zich jegens de bank coöperatief opstelt om eventuele risico’s te mitigeren en telkens alle vragen die de bank in het kader van een cliëntonderzoek stelt, (voldoende) beantwoord. Door in voldoende mate medewerking te verlenen aan het cliëntonderzoek, wordt voorkomen dat de bank zich bij een eventuele opzegging kan beroepen op haar ‘escape’ van artikel 5 lid 3 Wwft. Verder dient een cliënt scherp te zijn bij het aanvaarden van eventuele aanpassingen aan de bedrijfsvoering die door de bank worden geëist. Hoewel het stellen van aanvullende voorwaarden onder bepaalde omstandigheden toegestaan kan zijn, is het raadzaam om na te gaan of er niet minder ingrijpende maatregelen bestaan die de door de bank met die voorwaarden beoogde doelen in voldoende mate kunnen nastreven. Tot slot moet met een kritische blik worden bekeken of de vragen en voorwaarden die de bank in het kader van haar cliëntonderzoek stelt, wel daadwerkelijk zien op het mitigeren van haar risico’s met betrekking tot haar Wwft-verplichtingen, en niet op het reduceren van (overige) reputatie- en integriteitsrisico’s van de bank als bedoeld in de ABV. Het niet (kunnen) voldoen aan voorwaarden van de bank die in het kader van die laatste categorie worden gesteld, mogen namelijk geen grond vormen voor het opzeggen van de bankrelatie op grond van de Wwft.
Voor vragen over de Wwft en onderzoeken door de bank naar transacties op uw rekening, kunt u contact opnemen met Jurjan Geertsma, Oscar Pluimer en Matthijs van Dijk.