Een vordering tot het overleggen van gegevens en bescheiden: voorzichtigheid geboden!
Bij de handhaving van economische delicten kan het voorkomen dat een verdachte een vordering op grond van artikel 19 van de Wet op de economische delicten ontvangt om inzage te verstrekken van gegevens en bescheiden. Maar wanneer is zo’n vordering in strijd met het nemo tenetur-beginsel, het beginsel dat niemand mag worden gedwongen (actief) aan zijn eigen veroordeling mee te werken? De Hoge Raad heeft hier recent over geoordeeld.
Vordering tot het overleggen van gegevens en bescheiden
Op grond van artikel 19 van de Wet op de economische delicten (“WED”) zijn opsporingsambtenaren, in het belang van de opsporing, bevoegd inzage te vorderen van gegevens en bescheiden en daarvan kopieën te maken, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Deze bevoegdheid mag reeds worden toegepast vóórdat sprake is van een concrete verdenking, dus al in de fase waarin enkel nog (concrete) aanwijzingen bestaan dat een wettelijk voorschrift zoals opgenomen in de WED is overtreden. Deze vordering mag in beginsel ook tegen een verdachte worden gericht. Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering is een strafbaar feit.
Grenzen aan de vordering
Er zijn echter grenzen aan wat mag worden gevorderd vanwege het, uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (“EVRM”) voortvloeiende, recht van een verdachte om niet te worden gedwongen (actief) aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) volgt – kort gezegd – dat bewijs dat onder dwang of drukuitoefening is verkregen en dat afhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (zoals een verklaring), niet mag worden gebruikt tijdens een strafvervolging. Materiaal dat door dwang wordt verkregen maar onafhankelijk van de wil bestaat (zoals reeds bestaande documenten) mag in beginsel wél worden gebruikt tijdens een strafvervolging. Dwang tot het uitleveren van documenten kan onder omstandigheden echter wel een schending van het nemo tenetur-beginsel opleveren, bijvoorbeeld wanneer de autoriteiten documenten vorderen waarvan zij menen dat zij moeten bestaan, maar daar niet zeker van zijn (de zgn. “fishing expedition”).
Hoger beroep - schending nemo tenetur?
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (“hof”) werd in 2022 geconfronteerd met de vraag of de aan de verdachte gerichte vordering strekkende tot het verstrekken van gegevens (ex artikel 19 WED) in strijd is met het nemo tenetur-beginsel. De verdachte in kwestie was gevorderd om “alle” gegevens – “onder andere facturen, bestelbevestigingen, etc.” – die hij tot zijn beschikking had over het bestellen en ontvangen van vuurwerk mee te nemen naar het politieverhoor waarvoor hij was uitgenodigd in verband met een verdenking wegens – kort gezegd – de invoer van illegaal (professioneel) vuurwerk.
Bij de beoordeling van deze vraag overwoog het hof dat de gevorderde stukken niet door de politie eigenmachtig konden worden verkregen. Daarmee was de verkrijging van die stukken volgens het hof afhankelijk van de wil van verdachte. Daarnaast kon niet worden uitgesloten dat informatie uit de verzochte stukken zou (kunnen) worden gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte. Deze omstandigheden brengen in de visie van het hof met zich dat artikel 19 van de WED buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien die bepaling in dit specifieke geval niet verenigbaar is met artikel 6 van het EVRM. Daarmee levert het bewezen verklaarde geen strafbaar feit op en heeft het hof de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Hoge Raad – schending nemo tenetur?
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat het hof gedeeltelijk een maatstaf heeft aangelegd die niet in overeenstemming is met het beoordelingskader in de EHRM-uitspraak in de zaak De Legé tegen Nederland. Uit dat beoordelingskader volgt namelijk dat, waar het gaat om het verkrijgen van “specific pre-existing documents”, voor de toetsing aan artikel 6 EVRM beslissend is of de autoriteiten ook bekend zijn met het bestaan van dergelijke stukken, maar niet of de autoriteiten die stukken (ook) eigenmachtig hadden kunnen verkregen.
Het voorgaande leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelt namelijk dat de vordering in dit geval een “fishing-expedition”-situatie oplevert. Daartoe acht de Hoge Raad van belang dat de verdachte was gevorderd om “alle” gegevens die betrekking hebben op het bestellen en ontvangen van “vuurwerk” mee te nemen naar zijn verhoor, waarbij de verdachte “onder andere” – maar dus niet uitsluitend – moest denken aan facturen, bestelbevestigingen “etc.”. Nu er ten tijde van de vordering al een verdenking was van de aankoop van illegaal (professioneel) vuurwerk via internet levert dit een situatie op “where the authorities attempt to compel an individual to provide the evidence of offences he (…) has allegedly committed by forcing him (…) to supply documents which they believe must exist, although they are not certain of it (…).”, aldus de Hoge Raad. Daarmee levert de vervolging van de verdachte voor het handelen in strijd met de op grond van artikel 19 WED gedane vordering een schending op van het nemo tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Conclusie
Deze casus onderstreept dat niet elke vordering “zomaar” hoeft te worden opgevolgd. Het is van belang om voorzichtig te zijn en kritisch na te gaan of de inhoud van een vordering juridisch is toegestaan. Bewoordingen als “alle”, “onder andere” en “etc.” kunnen duiden op een ontoelaatbare “fishing expedition”.
Voor vragen over (WED-)vorderingen tot het overleggen van gegevens en bescheiden kunt u contact opnemen met Oscar Pluimer en Miranda de Mik.