Naming and shaming van 'medeplegende beroepsbeoefenaren'
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs sprak van een ´de facto beroepsverbod´ en in de literatuur is onder andere gewezen op het gevaar dat de maatregel in de praktijk zal leiden ‘tot meer ‘leverage’ voor Belastingdienst in fiscaal-inhoudelijke discussie’. Uiteindelijk heeft het kabinet echter aan het langste eind getrokken en kan de medeplegende beroepsbeoefenaar op het digitale marktplein aan de schandpaal worden genageld. Het is de vraag of de bepaling niet eerder het onderling vertrouwen tussen professionals enerzijds en de Belastingdienst anderzijds zal ondermijnen, hetgeen het vinden van oplossingen voor onderliggende problematiek niet ten goede zal komen. Daarnaast, moet er niet ook een ‘naming and shaming’ lijst komen voor belastingambtenaren met integriteitskwesties? Dan weet de burger ook met wie hij te maken heeft.
Aan de openbaarmaking van bestuurlijke boeten is een aantal voorwaarden genoemd in het eerste lid van art. 67r AWR verbonden. De beroepsbeoefenaar moet kwalificeren als medepleger van een opzettelijk begaan vergrijp in de zin van de AWR. Kort gezegd gaat het “om schending van een spontane informatieplicht (artikel 10a AWR), het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen in een verzoek tot het vaststellen van een voorlopige aanslag of in een verzoek om herziening (artikel 67cc AWR), het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte voor een aanslagbelasting (artikel 67d AWR), het veroorzaken dat de aanslag tot een te laag bedrag wordt vastgesteld of anderszins te weinig belasting wordt geheven (artikel 67e AWR) en het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van een aangiftebelasting (artikel 67f AWR)”. De schending moet zijn begaan tijdens de door de beroepsbeoefenaar verleende bijstand “bij het door de belastingplichtige of inhoudingsplichtige voldoen aan diens uit een belastingwet voortvloeiende verplichtingen”. Pas “als zowel de boetebeschikking als de beschikking tot openbaarmaking van die boetebeschikking onherroepelijk vaststaat” kan de vergrijpboete openbaar worden gemaakt.
In het derde lid van art. 67r AWR staat dat de inspecteur de persoon die door hem als medepleger is aangemerkt in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen voordat hij besluit tot openbaarmaking. In de Regeling openbaarmaking vergrijpboeten zijn op grond van art. 67r lid 4 AWR nadere regels gesteld over het ´toetsingskader proportionaliteit´. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is vastgelegd dat als de inspecteur van mening is dat openbaarmaking de medeplegende beroepsbeoefenaar niet onevenredig in zijn belang treft, hij voor openbaarmaking van de boetebeschikking toestemming nodig heeft van een van de directeuren van de Belastingdienst die over de heffing van rijksbelastingen gaat en van een bevoegde persoon van het directoraat-generaal Belastingdienst. Het zesde lid van art. 67r AWR bepaalt tot slot dat openbaar gemaakt wordt de boetebeschikking, de naam van de beroepsbeoefenaar, de wettelijke grondslag van de boete, het boetebedrag, de dagtekening van de boete en pleegplaats en -datum. Deze informatie wordt voor de duur van vijf jaren op de website van de Belastingdienst geplaatst.
De reden voor introductie van deze bepaling is volgens de wetgever dat het publiek hiermee in staat wordt gesteld zich beter te informeren over de keuze voor een adviseur. Dat klinkt als een nobel streven, maar je kunt je afvragen of dit het echte doel is. Is dit niet simpelweg leedtoevoeging en het creëren van een ongelijk speelveld? Via de tuchtrechtspraak kan veelal een goed beeld worden gevormd van de kwaliteiten van een adviseur En is het niet veelzeggend dat openbaarmaking vooralsnog is beperkt tot medeplegende beroepsbeoefenaren, maar dat de wetgever nu al aangeeft opties voor uitbreiding van de reikwijdte open te houden?
Het ogenschijnlijke gemak waarmee de wetgever voorbij is gegaan aan legitieme zorgen voorspelt weinig goeds. Voor wat door de NOB het ‘krachtsverschil tussen de heffende overheid en de individuele burger’ is genoemd lijkt geen echte aandacht te zijn geweest. Ook op vragen naar proportionaliteit en subsidiariteit zijn geen overtuigende antwoorden gekomen. Ten slotte valt het gebrek aan zelfreflectie van de overheid weer op. In deze tijden van chaos van de Belastingdienst is de overheid druk bezig met het vinden van nieuwe wegen om burgers aan te kunnen pakken, zonder dat zij eerst eens haar eigen stoep schoonveegt. De bepaling zal eerder onderling wantrouwen tussen professionals enerzijds en de Belastingdienst anderzijds vergroten. Dat komt het zoeken naar oplossingen voor het onderliggende probleem niet ten goede.