Tweede Kamer neemt uitbreiding slachtofferrechten aan: een doorgeslagen balans?
Belangrijkste wijzigingen van het wetsvoorstel
In de eerste plaats is een zogenoemde “verschijningsplicht” voorgesteld. De plicht houdt in dat voorlopig gehechte verdachten die worden verdacht van ernstige zeden- of geweldsmisdrijven, verplicht zijn om ter zitting te verschijnen. Indien de voorlopige hechtenis van een verdachte is geschorst, geldt de verschijningsplicht niet. De plicht om te verschijnen geldt voor zowel het onderzoek ter terechtzitting als voor de zitting van de uitspraak. Volgens de minister wordt daarmee zeker gesteld dat slachtoffers hun spreekrecht kunnen uitoefenen in het bijzijn van een verdachte. Daarnaast acht de minister van belang dat verdachten zo direct waarnemen wat ter zitting wordt besproken, wat de overige procesdeelnemers verklaren en welk bewijsmateriaal ter onderbouwing van het hem gemaakt verwijt wordt gepresenteerd. In uitzonderlijke gevallen kan volgens de minister worden afgeweken van de verschijningsplicht. Bijvoorbeeld in gevallen waarin zwaarwegende belangen van de verdachte of het slachtoffer dit vergen of als procesdeelnemers de aanwezigheid van de verdachte niet wenselijk of noodzakelijk vinden.
Ten tweede wordt de kring van spreekgerechtigde slachtoffers opnieuw verruimd. Dat is de afgelopen jaren al diverse malen gebeurd. Met het huidige wetsvoorstel wordt daaraan toegevoegd dat ook stieffamilieleden een spreekrecht toekomt. Dit geldt voor stiefouders, stiefkinderen en stiefbroers- en zussen. Tevens bepaalt het wetsvoorstel dat wettelijk moet worden vastgelegd op welk moment het spreekrecht moet worden uitgeoefend, namelijk voorafgaand aan het requisitoir van de officier van justitie.
Ten derde wordt via het wetsvoorstel beoogd de rechtspositie van slachtoffers in de executiefase te verstevigen. Zo is voorgesteld slachtoffers een spreekrecht toe te kennen op zittingen waar wordt beoordeeld of de TBS dient te worden verlengd. Een soortgelijk spreekrecht is voorgesteld voor de zogenoemde PIJ-maatregel (kort gezegd: een behandelmaatregel voor jeugdigen bij wie sprake is van een ontwikkelingsstoornis of psychische aandoening).
Kritiekpunten
Op het wetsvoorstel is de nodige kritiek geleverd, zoals ook blijkt uit het wetgevingsoverleg voorafgaand aan de stemming in de Tweede Kamer en de vele adviezen samengevat in de memorie van toelichting.
Het gaat het bestek van deze bijdrage te buiten om de kritiekpunten tot in detail te behandelen. In algemene zin kan niet onbenoemd blijven dat de slachtofferrechten in het straf(proces)recht de afgelopen jaren veelvuldig en drastisch zijn uitgebreid. Het valt toe te juichen als op doordachte wijze wordt onderzocht hoe de rechtspositie van slachtoffers in het strafproces wettelijk kan worden verankerd. Er dient echter voor te worden gewaakt dat in de toekenning van rechten aan slachtoffers niet wordt doorgeslagen.
Zo zijn als gevolg van de opheffing van de beperkingen die tot 2016 aan de inhoud van het spreekrecht werden gesteld, sindsdien de nodige voorbeelden aan te wijzen van verklaringen van spreekgerechtigden die qua inhoud en toon zeer verstrekkend zijn. Het kan worden betwijfeld of dergelijke verklaringen steeds in overeenstemming zijn met de onschuldpresumptie, het principe dat een verdachte voor onschuldig moet worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Daarbij komt nu dat de kring van personen die gerechtigd is dit spreekrecht uit te oefenen, opnieuw wordt uitgebreid.
Een en ander kan ook niet los worden gezien van de uiteenlopende rechtsposities die aan verdachten en slachtoffers van oudsher zijn toegekend. Een verdachte is “procespartij”, terwijl een slachtoffer enkel “procesdeelnemer” is. Door het steeds verder uitdijende pallet aan rechten van slachtoffers en het uitblijven van een uitbreiding van corresponderende rechten voor verdachten, valt te betwijfelen of deze verhouding intact blijft. Het dient, met andere woorden, te worden geborgd dat rechten van verdachten niet worden ondergraven ten koste van rechten en rechtspositie van slachtoffers.
Met deze algemene uitgangspunten in het achterhoofd valt ten eerste te betwijfelen of een noodzaak bestaat om een wettelijke verschijningsplicht in te voeren. Het Wetboek van Strafvordering biedt de rechter immers al diverse mogelijkheden om te bevelen dat een verdachte op het onderzoek ter terechtzitting verschijnt. Een rechter kan daartoe zelfs de medebrenging van een verdachte gelasten. Dit betekent dat de politiële en justitiële autoriteiten er zorg voor zullen dragen dat de verdachte daadwerkelijk aanwezig is ter zitting.
Ten tweede zal niet elk slachtoffer de aanwezigheid van een verdachte ter zitting appreciëren. Sommige slachtoffers zullen zich juist comfortabeler voelen indien een verdachte afwezig is. Vanuit het oogpunt van secundaire victimisatie druist een verschijningsplicht dan juist in tegen het belang van een slachtoffer. Dit vormde voor de voorgangers van de minister nog aanleiding af te zien van een wettelijke verschijningsplicht. Het enkele tegenargument van de minister dat hij thans de plicht vanuit “verschillende perspectieven opnieuw heeft doordacht” en “daarom tot een andere afweging is gekomen”, overtuigt vanuit zowel het belang van verdachten als slachtoffers dan ook geenszins.
Ten derde presenteert de minister de verschijningsplicht alleen voor – in zijn ogen – ernstige zeden- en geweldsdelicten. Bestudering van het wetsvoorstel leert echter dat het ook zou moeten gelden voor relatief lichte vergrijpen, zoals bedreiging of mishandeling met voorbedachten rade.
Conclusie
De gesignaleerde kritiekpunten illustreren dat een zorgvuldige benadering gewenst is van de uitbreiding van slachtofferrechten. Dat geldt niet enkel voor de rechtspositie van verdachten, maar ook juist voor die van slachtoffers. De balans dient niet door te slaan en dat lijkt nu wel het geval. Nu de Tweede Kamer reeds met het wetsvoorstel heeft ingestemd, is herbezinning in de Eerste Kamer vereist. Deze buigt zich nu over het wetsvoorstel.