Wwft varia Q4 2020

23 nov 2020
Jurjan Geertsma
Wwft varia Q4 2020: ontwikkelingen in Europa, nieuwe leidraden, enkele ontwikkelingen over de Wwft en de bankrelatie en aandacht voor bescherming van de melder.

Europa

Op 1 oktober 2020 is de nieuwe lijst (tabel I) van de door de Europese Commissie aangewezen hoog risico landen in werking getreden. Dit betreffen de zogenaamde artikel 9 Wwft landen. Indien de client woonachtig of gevestigd is in zo’n land is verscherpt cliëntenonderzoek voorgeschreven (art. 8 Wwft) en dienen verscherpte onderzoeksmaatregelen in geval van transacties en zakelijke relaties gerelateerd aan deze landen te worden uitgevoerd (art. 9 Wwft). Zie hier & hier (NB de tabellen II en III (Iran en Noord-Korea) blijven ongewijzigd!).

De European Banking Authority (EBA) heeft een opinie gepubliceerd over de vraag hoe prudentiële toezichthouders witwas- en terrorismefinanciering-risico's zouden moeten inbedden in hun toezicht. Eerder deze zomer bepleitte de EBA al voor een directe werkende Verordening om het EU anti-witwaskader te harmoniseren. Het belang van deze harmonisatie wordt ook door de Europese Commissie onderschreven. Ook Nederland heeft recent wederom deze ontwikkeling gesteund en daarbij ook het belang benadrukt van een onafhankelijke Europese anti-witwasautoriteit. 

Leidraden

De AFM heeft per 20 oktober 2020 de Leidraad Wwft en Sanctiewet aangepast. Hierin zijn ook de recente ontwikkelingen met betrekking tot de invoering van het UBO-register opgenomen.

Ook de Nederlandse Orde van Advocaten heeft in oktober 2020 een nieuwe Handleiding Wwft voor advocaten gepubliceerd.

Wwft en banken

Op 29 oktober 2020 heeft Minister Hoekstra van Financiën Kamervragen beantwoord over de vrees van de Europese Bankenautoriteit dat witwasregels hun doel voorbijschieten. De Minister legt uit dat hij bekend is met Signalen van de-risking door banken zijn maar kan daar weinig meer over zeggen omdat kennelijk banken hiervan geen kwantitatieve data bijhouden. Daarnaast legt de Minister het wettelijk kader kort uit: “Bij lopende klantrelaties geldt dat de bank bij de opzegging van bankrekeningen moet voldoen aan de wet- en regelgeving en de jurisprudentie die op dit gebied bestaat. Dit houdt onder andere in dat de bank rekening dient te houden met de gerechtvaardigde belangen van de klant bij voortzetting van de dienstverlening. Ook staat in artikel 2 lid 1 van de algemene bankvoorwaarden (ABV) dat de bank bij opzegging van een rekening een zorgplicht heeft en deze jegens de klant in acht dient te nemen. Deze zorgplicht wordt in de jurisprudentie gespecificeerd.”

In aanvulling op deze jurisprudentie kan worden gewezen op een aantal interessante uitspraken. Zo concludeerde de advocaat-generaal bij de Hoge Raad dat mede op grond van het belang van rechtszekerheid een ex tunc-toetsing zou moeten worden gehanteerd ten aanzien van de vraag of een bank een bankrelatie juist heeft opgezegd. Daarbij wordt overigens ruimte gelaten voor een beroep op de redelijkheid en billijkheid indien de opzegging bijvoorbeeld slechts op een deel van de relevante feiten is gebaseerd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam oordeelde dat de bank de bankrelatie met bloemenhandelaren diende te herstellen onder meer omdat de bank de Wwft te ruim interpreteert waarbij de bank ervan lijkt uit te gaan dat niet zij maar de klant onder de Wwft zou vallen (!) en aan Rusland als land als zodanig een te hoog risico wordt toegekend.

Ongebruikelijke transactie

Een interessante uitspraak met betrekking tot de ruimte die een instelling heeft om al dan niet eerst nader onderzoek te doen naar de vraag of een ongebruikelijke transactie moet worden gemeld, betreft de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij de wijzigingswet (TK, 2004-2005, 29 990, nr. 7, blz. 17) oordeelde de rechtbank dat met de formulering van artikel 9, eerste lid, van de Wet MOT (meldingsplicht ongebruikelijke transacties) is beoogd ruimte te laten voor nader onderzoek, bijvoorbeeld omdat sprake is van subjectieve inschattingen. Nota bene, hierbij dient wel te worden aangetekend dat door het BFT in de kwestie niet was aangevoerd dat de instelling na geen reactie te hebben gekregen op gestelde vragen aan de klant, vanaf dat moment een melding had moeten verrichten.

Een in de praktijk voorkomend dilemma is de verplichting uitvoering te geven aan de meldplicht hetgeen niet aan de cliënt mag worden verteld (tipping-off verbod) versus het risico dat de cliënt, later kennisnemend van zo een melding, daar zacht gezegd weinig begrip voor kan opbrengen met mogelijke dreigementen en uitvoering van die dreigementen als gevolg. Ter uitvoering van de motie Van Nispen is nu ingevoerd dat de opsporing verplicht is de kleine instelling wiens melding als bewijs wordt gebruikt in een proces-verbaal te contacteren om te beoordelen of er veiligheidsrisico’s bestaan. Onder kleine instellingen wordt verstaan de onderneming waarvan de bedrijfs- of kantoornaam direct valt te herleiden tot een natuurlijke persoon bij die onderneming. Ik mag hopen dat deze definitie niet te eng wordt geïnterpreteerd want een cliënt weet natuurlijk heel goed wie hem heeft bijgestaan. Of dit daadwerkelijk de angst zal wegnemen valt te bezien (zeker ook in het licht van de wijze waarop met gegevens van bedreigde getuigen in de praktijk wordt omgegaan en welke capaciteit er voor bescherming beschikbaar is), maar het is ontegenzeggelijke een stap in de goede richting. Deze werkwijze wordt uiterlijk 21 mei 2022 gemonitord. Zie ook dit kamerstuk.

Vragen over WWFT? Jurjan Geertsma staat u bij.

Nieuws & Publicaties